Vers 21 Dat mij, o HEER, Uw goedertierenheid Toch overkoom', naar Uw beloftenissen; Dan geef ik aan mijn smader juist bescheid; Dan zal hij op zijn schimp geen antwoord missen; Want ik vertrouw op 't woord, mij toegezeid; Geen leed zal 't ooit uit mijn geheugen wissen.  Vers 22 Ai, ruk het woord der waarheid niet te zeer Van mijnen mond; ik hoop op Uwe rechten, Waarin Gij trouw gezorgd hebt voor Uw eer; Dan houd ik steeds, o God, met al Uw knechten, Uw heil'ge wet; dan zal ik meer en meer Daar eeuwig en altoos het hart aan hechten.  Vers 23 Dan wandel ik vol moeds op ruimer baan, Omdat mijn ziel gezocht heeft Uw bevelen; Dan doe ik zelfs aan koningen verstaan, Hoezeer mij Uw getuigenissen strelen; Dan zal ik mij niet schamen, noch Uw daân Uit slaafs ontzag of dwaze vrees verhelen.  Vers 24 'k Zal Uw geboôn, die ik oprecht bemin, Mijn hoogst vermaak, mijn zielsgenoegen achten; Ik reken die mijn allergrootst gewin; Ik grijp er naar, en zal er heil uit wachten; Ik heb ze lief en zal met hart en zin, Al 't geen Gij ooit hebt ingezet, betrachten.  Vers 25 Gedenk aan 't woord, gesproken tot Uw knecht, Waarop Gij mij verwachting hebt gegeven; Dit is mijn troost, in druk mij toegelegd, Dit leert mijn ziel U achteraan te kleven; Al 't geen Uw mond aan mij had toegezegd, Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven.  Vers 26 't Hovaardig volk heeft mij op 't felst bespot; 'k Ben echter niet van Uwe wet geweken; Ik dacht, o HEER, aan hun rampzalig lot, En Uw gericht, van ouds af reeds gebleken. Hoe kort van duur is al het aards genot! 'k Heb mij getroost, mijn ziel is niet bezweken.  Vers 27 Daar ik moet zien, hoe snoodaards Uwe wet Verlaten, heeft beroering mij bevangen; Maar van het recht, dat Gij hebt ingezet, Heb ik gemaakt mijn blijde lofgezangen; In vreemd'lingschap heeft niets die vreugd belet, Wat nijpend leed daar mijn gemoed mocht prangen.  Vers 28 'k Heb, HEER, des nachts aan Uwen naam gedacht, Uw wet bewaard, Uw deugden niet vergeten; Dat heil, dien troost hebt Gij mij toegebracht, En zoveel tijds heb ik met vreugd gesleten, Omdat ik Uw bevelen nam in acht, En die bewaard' in een oprecht geweten.  Vers 29 De HEER is mijn genoegzaam deel, mijn goed; Ik heb gezegd: "Ik zal Uw woord bewaren". 'k Heb U gebeên met mijn geheel gemoed, Dat zich Uw heil aan mij mocht openbaren; Wees naar Uw woord genadig; ai, behoed, Behoed Uw knecht, en red hem uit gevaren.  Vers 30 Ik heb bedaard mijn wegen nagegaan, Mijn voet gekeerd tot Uw getuigenissen, En mij gehaast, die paden in te slaan, Waarin mijn ziel zich nimmer kan vergissen; 'k Heb niet vertraagd, om op die effen baan, Het doel van Uw geboden niet te missen.  Vers 31 Een godd'loos rot heeft mij ten roof gesteld; Nochtans heb ik Uw wetten niet vergeten; Te middermacht heb ik Uw lof vermeld; Dan sta ik op, om met een blij geweten Het recht, dat Uw gerechtigheid verzelt, Tot Uwen roem ten breedste uit te meten.  Vers 32 Ik ben een vriend, ik ben een metgezel Van allen, die Uw naam ootmoedig vrezen, En leven naar Uw Goddelijk bevel. O HEER, hoe wordt Uw goedheid ooit volprezen! Gij doet op aard' aan alle scheps'len wèl; Och, wierd ik in Uw wetten onderwezen!  Vers 33 Gij hebt veel goeds bij Uwen knecht gedaan; Hem, naar Uw woord, gered uit al zijn noden; Leer mij, o HEER, een goeden zin verstaan, En wetenschap, der dwazen waan ontvloden; Wijs Gij mij zelf den weg der waarheid aan, Naardien ik heb geloofd aan Uw geboden.  Vers 34 'k Sloeg, eer ik werd verdrukt, het dwaalspoor in; Maar nu, geleerd, houd ik Uw woord en wegen. Wat zijt Gij goed! Wat schenkt Uw mensenmin Aan ieder, die U vreest, al milden zegen! Leer mij Uw wet in haren rechten zin, En maak mijn hart tot Uw geboôn genegen.  Vers 35 't Hoogmoedig volk dicht leugens tegen mij; Doch ik bewaar van harte Uw bevelen. Hun hart is vet als smeer, vol hovaardij; Dies zullen zij in Uwe gunst niet delen; Maar Uwe wet, waarin ik mij verblij', Zal met het zoetst vermaak mijn zinnen strelen.  Vers 36 't Is goed voor mij, verdrukt te zijn geweest, Opdat ik dus Uw Godd'lijk recht zou leren; Sinds heeft mijn hart voor hovaardij gevreesd. Ai, doe mij steeds Uw wil als heilig eren; Ver boven goud en zilver, en wat meest Den mens bekoort, zal ik Uw wet waarderen.  Vers 37 Uw hand heeft mij gemaakt en toebereid; Ai, maak mij ook verstandig in Uw wetten; Zo leer ik Uw geboôn en heiligheid. Al wie U vreest, zal op mijn heilstaat letten, Verheugd, dat ik, door Uwe hand geleid, Niet vrucht'loos op uw woord mijn hoop mocht zetten.  Vers 38 Ik weet, o HEER, dat Uw gerichten zijn Gerechtigheid, en Gij mij liet verdrukken Uit enk'le trouw. Och, dat Uw gunst verschijn', Om mij uit angst en nijpend leed te rukken! Troost mij, Uw knecht, die nu angstvallig kwijn; Mij is die troost beloofd in ongelukken.  Vers 39 Breng over mij al Uw barmhartigheên, Opdat ik leev'; want al mijn vergenoegen, Al mijn vermaak, is in Uw wet alleen. Beschaam, die zo hovaardig zich gedroegen, Wier leugentong zo vals mij heeft bestreên; Doch ik wil mij naar Uw geboden voegen.  Vers 40 Dat ieder, die U vreest, zich tot mij keer', Die kundig is in Uw getuigenissen. Maak, dat mijn hart oprecht Uw lessen eer'; Dat niets die ooit uit mijne ziel moog' wissen, Opdat ik niet beschaamd word'; laat, o HEER, Laat mij die gunst op aarde nimmer missen. 41 Vau. En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o HEERE! Uw heil, naar Uw toezegging; 42 Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw woord. 43 En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten. 44 Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos. 45 En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb. 46 Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen. 47 En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb. 48 En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb, en ik zal Uw inzettingen betrachten. 49 Zain. Gedenk des woords, tot Uw knecht [gesproken], op hetwelk Gij mij hebt doen hopen. 50 Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt. 51 De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; [nochtans] ben ik van Uw wet niet geweken. 52 Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost. 53 Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten. 54 Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen. 55 HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard. 56 Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb. 57 Cheth. De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren. 58 Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging. 59 Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen. 60 Ik heb gehaast, en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden. 61 De goddeloze hopen hebben mij beroofd; [nochtans] heb ik Uw wet niet vergeten. 62 Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten Uwer gerechtigheid. 63 Ik ben een gezel van allen, die U vrezen, en van hen, die Uw bevelen onderhouden. 64 HEERE! de aarde is vol van Uw goedertierenheid; leer mij Uw inzettingen. 65 Teth. Gij hebt bij Uw knecht goed gedaan, HEERE, naar Uw woord. 66 Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan Uw geboden geloofd. 67 Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw woord. 68 Gij zijt goed en goeddoende; leer mij Uw inzettingen. 69 De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; [doch] ik bewaar Uw bevelen van ganser harte. 70 Hun hart is vet als smeer; [maar] ik heb vermaak [in] Uw wet. 71 Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde. 72 De wet Uws monds is mij beter, dan duizenden van goud of zilver. 73 Jod. Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere. 74 Die U vrezen, zullen mij aanzien, en zich verblijden, omdat ik op Uw woord gehoopt heb. 75 Ik weet, HEERE! dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt. 76 Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar Uw toezegging aan Uw knecht. 77 Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking. 78 Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestoten hebben; [doch] ik betracht Uw geboden. 79 Laat hen tot mij keren, die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen. 80 Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde.