Vers 1 Vergeefs op bouwen toegelegd; Vergeefs, om 't huis voltooid te zien, Gezwoegd, gezweet, o arbeidsliên, Zo God Zijn hulp aan ‘t werk ontzegt. Vergeefs, o wachters, is uw vlijt, Zo God niet zelf de stad bevrijdt.  Vers 2 Vergeefs van 's morgens vroeg geslaafd Tot 's avonds, en het brood der smart Gegeten, met een angstig hart; Vergeefs den gansen dag gedraafd; God geeft het, hoe een ander schraap', Dien Hij bemint, als in den slaap.  Vers 3 Zo gaat het elk, dien God bemint. Wie kind'ren voortbrengt tot Gods eer, Verkrijgt een erfdeel van den HEER; Wie zich met kroost gezegend vindt, Dat zich oprecht en dankbaar toont, Ziet al zijn zorg naar wens beloond.  Vers 4 Gelijk de pijlen in de hand Eens sterken helds, die, fier en blij, Door hunne kracht zijn weêrpartij Doet zwichten voor zijn tegenstand; Zo zijn ook, tot der vaad'ren vreugd, De brave zonen hunner jeugd.  Vers 5 Welzalig hij, die als een held, Deez' pijlen in zijn koker gaart, En zijne zonen ziet gespaard; Zij zullen, schaamrood noch ontsteld, Het hoofd den weêrpartijd'ren biên, En in de poort voor hen niet vliên. 1 Een lied Hammaaloth, van Salomo. Zo de HEERE het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan; zo de HEERE de stad niet bewaart, te vergeefs waakt de wachter. 2 Het is te vergeefs, dat gijlieden vroeg opstaat, laat opblijft, eet brood der smarten; het is alzo, dat Hij het Zijn beminden [als] [in] den slaap geeft. 3 Ziet, de kinderen zijn een erfdeel des HEEREN; des buiks vrucht is een beloning. 4 Gelijk de pijlen zijn in de hand eens helds, zodanig zijn de zonen der jeugd. 5 Welgelukzalig is de man, die zijn pijlkoker met dezelve gevuld heeft; zij zullen niet beschaamd worden, als zij met de vijanden spreken zullen in de poort.