Vers 1 Men heeft mij fel benauwd van jongs af aan, Zegg' Isrel nu: men juichte, toen wij vielen; Men heeft mij reeds van jongs af leed gedaan; Geen overmacht kon m' echter ooit vernielen.  Vers 2 Men heeft mijn rug door ploegers diep geploegd; Die hebben wreed hun voren lang getogen, En smart bij smart tot mijn verderf gevoegd, Voor 't kermen doof, en wars van mededogen.  Vers 3 De HEER, die goed, doch ook rechtvaardig is, Hieuw gunstig af der goddelozen touwen. Dat smaad hen treff', en dat hun aanslag miss'; Drijf hen terug, die Sion rampen brouwen.  Vers 4 Maak hen gelijk aan 't lichtverdorrend gras, Dat hier en ginds gezien wordt op de daken; Dat, eer men 't plukt, alreê verwelkerd was, Ontbloot van grond om wortels in te maken.  Vers 5 Maak z' als dat gras, waarmee de maaier nooit, Wanneer hij gaart, de nijv're hand zal vullen; Dat in den oogst geen garvenbinders ooit, Bijéén gepakt, in d' armen dragen zullen.  Vers 6 Waarvan ook geen voorbijgaand wandelaar Ooit zeggen zal: "God will' uw oogst vermeêren; Dat 's HEEREN gunst zich met uw arbeid paar'; Wij zegenen u in den naam des HEEREN."   1 Een lied Hammaaloth. Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israel; 2 Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht. 3 Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen. 4 De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen. 5 Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten. 6 Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt; 7 Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm; 8 En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.