Vers 1
Uit diepten van ellenden
Roep ik, met mond en hart,
Tot U, die heil kunt zenden;
O HEER, aanschouw mijn smart;
Wil naar mijn smeekstem horen;
Merk op mijn jammerklacht;
Verleen mij gunstig' oren,
Daar 'k in mijn druk versmacht.
Vers 2
Zo Gij in 't recht wilt treden,
O HEER, en gadeslaan
Onz' ongerechtigheden,
Ach, wie zal dan bestaan?
Maar neen, daar is vergeving
Altijd bij U geweest;
Dies wordt Gij, HEER, met beving,
Recht kinderlijk gevreesd.
Vers 3
Ik blijf den HEER verwachten;
Mijn ziel wacht ongestoord;
Ik hoop, in al mijn klachten,
Op Zijn onfeilbaar woord;
Mijn ziel, vol angst en zorgen,
Wacht sterker op den HEER,
Dan wachters op den morgen;
Den morgen, ach, wanneer?
Vers 4
Hoopt op den HEER, gij vromen;
Is Israël in nood,
Er zal verlossing komen;
Zijn goedheid is zeer groot.
Hij maakt, op hun gebeden,
Gans Israël eens vrij
Van ongerechtigheden;
Zo doe Hij ook aan mij.
1 Een lied Hammaaloth. Uit de diepten
roep ik tot U, o HEERE!
2 HEERE! hoor naar mijn stem; laat
Uw oren opmerkende zijn op de stem
mijner smekingen.
3 Zo Gij, HEERE! de
ongerechtigheden gadeslaat; HEERE!
wie zal bestaan?
4 Maar bij U is vergeving, opdat Gij
gevreesd wordt.
5 Ik verwacht den HEERE; mijn ziel
verwacht, en ik hoop op Zijn Woord.
6 Mijn ziel [wacht] op den HEERE,
meer dan de wachters op den morgen;
de wachters op den morgen.
7 Israel hope op den HEERE; want bij
den HEERE is goedertierenheid, en bij
Hem is veel verlossing.
8 En Hij zal Israel verlossen van al zijn
ongerechtigheden.