Vers 1
O God, hoe hebben wij getreurd,
Door U verstoten en gescheurd!
Gij zijt op ons vergramd geweest;
Keer weer tot ons; wij zijn bevreesd.
Gij hebt, o HEER, het ganse land
Geschud, gespleten door Uw hand;
Het wankelt, het gevoelt Uw slagen;
Ai, red, genees het van zijn plagen.
Vers 2
Gij hebt Uw volk een harde zaak
Doen zien, door Uw gestrenge wraak;
Door twist op twist het land gekrenkt,
En ons met zwijmelwijn gedrenkt.
Maar nu hebt Gij een heilbanier,
Tot roem van Uw geducht bestier,
Hen, die U vrezen, op doen steken;
Zo is Uw waarheid ons gebleken.
Vers 3
Geef, HEER, opdat van angst en strijd
't Beminde volk moog' zijn bevrijd,
Geef heil door Uwe rechterhand,
En red het zuchtend vaderland.
God sprak weleer in 't heiligdom;
Dies juich ik met Uw volk alom:
'k Zal Sichem delen, Sukkoth meten,
Die zullen mijn bezitting heten.
Vers 4
Nu zie ik Gilead, gered,
Gehoorzaam luist'ren naar mijn wet;
Manasse kent mij als zijn heer,
En knielt eerbiedig voor mij neer;
Aan't hoofd van mijne legermacht
Toont Efraïm zijn moed en kracht;
Mijn Juda, tot die eer verkoren,
Zal mijne rijkswet elk doen horen.
Vers 5
Het trotse Moab, overheerd,
Strekt mij ten waspot, diep verneêrd;
Ik werp op Edom mijne schoê,
En eigen hem ten knecht mij toe;
En gij, o Palestina, juich,
Juich over mij met eerbied, buig
U neer, om mij, die tot regeren
Gezalfd ben, als uw koning t' eren.
Vers 6
Wie voert mij in een vaste stad,
Waar zich mijn vijand veilig schat?
Wie zal mij door een sterke hand
Geleiden tot in Edoms land?
Zult Gij 't niet zijn, geduchte God,
Die ons verstiet tot 's vijands spot,
Onz' uitgetogen legermachten
Vergeefs naar hulp en heil deed wachten?
Vers 7
Geef Gij ons hulp in tegenheên;
Bij U is raad, bij U alleen;
't Is vrucht'loos, waar men zich mee vleit,
Want 's mensen heil is ijdelheid.
Wij zullen dapp're heldendaân
In God verrichten; hoe 't moog' gaan,
Hij, die van ons wordt aangebeden,
Zal onze weêrpartij vertreden.
1 Een gouden kleinood van David tot lering,
voor den opperzangmeester, op Schusan
Eduth; Als hij gevochten had met de Syriers
van Mesopotamie, en met de Syriers van
Zoba; en Joab wederkwam, en de Edomieten
sloeg in het Zoutdal, twaalf duizend. O God!
2 Gij hebt het land geschud, Gij hebt het
gespleten; genees zijn breuken, want het
wankelt.
3 Gij hebt Uw volk een harde zaak doen
zien; Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn.
4 [Maar] [nu] hebt Gij dengenen, die U
vrezen, een banier gegeven, om [die] op te
werpen, vanwege de waarheid. Sela.
5 Opdat Uw beminden zouden bevrijd
worden; geef heil [door] Uw rechterhand, en
verhoor ons.
6 God heeft gesproken in Zijn heiligdom;
[dies] zal ik van vreugde opspringen; ik zal
Sichem delen, en het dal van Sukkoth zal ik
afmeten.
7 Gilead is mijn, en Manasse is mijn, en
Efraim is de sterkte mijns hoofds; Juda is
mijn wetgever.
8 Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn
schoen werpen! juich over mij, o gij Filistea!
9 Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie
zal mij leiden tot in Edom?
10 Zult Gij het niet zijn, o God! [Die] ons
verstoten hadt, en niet uittoogt, o God! met
onze heirkrachten?
11 Geef Gij ons hulp uit de benauwdheid,
want 's mensen heil is ijdelheid.
12 In God zullen wij kloeke daden doen, en
Hij zal onze wederpartijders vertreden.