Vers 1
De HEER zal opstaan tot den strijd;
Hij zal Zijn haters, wijd en zijd,
Verjaagd, verstrooid, doen zuchten;
Hoe trots Zijn vijand wezen moog',
Hij zal voor Zijn ontzagg'lijk oog,
Al sidderende vluchten.
Gij zult hen, daar G' in glans verschijnt,
Als rook en damp, die ras verdwijnt,
Verdrijven en doen dolen.
't Godd'loze volk wordt haast tot as;
't Zal voor Uw oog vergaan, als was,
Dat smelt voor gloênde kolen.
Vers 2
Maar 't vrome volk, in U verheugd,
Zal huppelen van zielevreugd,
Daar zij hun wens verkrijgen;
Hun blijdschap zal dan, onbepaald,
Door 't licht, dat van Zijn aanzicht straalt,
Ten hoogsten toppunt stijgen.
Heft Gode blijde psalmen aan;
Verhoogt, verhoogt voor Hem de baan;
Laat al wat leeft Hem eren;
Bereidt den weg, in Hem verblijd,
Die door de vlakke velden rijdt;
Zijn naam is HEER der heren.
Vers 3
Springt op van vreugd, verheft Zijn lof,
Die, daar Hij woont in 't hemelhof,
Een Vader is der wezen;
Die weduwen haar recht verschaft,
Die streng haar onderdrukkers straft,
En voor Zijn wraak doet vrezen;
Een God, die zet uit mensenmin,
D' onvruchtb'ren in een huisgezin;
En, om Zijn macht te tonen,
Gevang'nen uit de boeien redt;
Maar die verlaters van Zijn wet
Doet in het dorre wonen.
Vers 4
O God, toen Gij, met majesteit,
Uw Israël hebt uitgeleid,
En op Uw heil doen hopen;
Toen Gij langs Parans woesten grond
Hun voortoogt, schokte d' aard' in 't rond,
De hoge heem'len dropen;
De bergen rezen zelfs omhoog;
Men zag dit Sinaï voor 't oog,
Van Isrels Koning beven.
Een milden regen zondt G', o HEER,
Op Uw bezwijkend' erf'nis neer,
Om sterkt' aan haar te geven.
Vers 5
Uw hoop, Uw kudde woonde daar;
Uit vrije goedheid waart Gij haar,
Een vriendelijk beschermer;
En hebt ellendigen dat land
Bereid door Uwe sterke hand,
O Israëls Ontfermer!
De HEER gaf rijke juichensstof,
Om Zijne wond'ren en Zijn lof,
Met hart en mond, te melden;
Men zag welhaast een grote schaar,
Met klanken van de blijdste maar,
Vervullen berg en velden.
Vers 6
De koningen, hoe zeer geducht,
Zijn met hun heiren weggevlucht;
Zij vloden voor Uw ogen;
De buit van 't overwonnen land
Viel zelfs den vrouwen in de hand,
Schoon niet mee uitgetogen.
Al laagt g', o Isrel, als weleer,
Gebukt bij tichelstenen neer,
Toen gij uw juk moest dragen,
En zwart waart door uw dienstbaarheid,
U is een beter lot bereid:
Uw heilzon is aan 't dagen.
Vers 7
Gelijk een duif, door 't zilverwit,
En 't goud, dat op haar veed'ren zit,
Bij 't licht der zonnestralen
Ver boven and're voog'len pronkt,
Zult gij, door 't Godd'lijk oog belonkt,
Weer met uw schoonheid pralen.
Wanneer Gods onweerstaanb're hand
De vorsten uit het ganse land
Verstrooid had en verdreven,
Ontving zijn erfdeel eed'ler schoon,
Dan sneeuw, hoe wit zij zich vertoon',
Aan Salmon ooit kon geven.
Vers 8
Dat Bazans hemelhoge berg
Met al zijn heuv'len Sion terg'
En wane t' overtreffen;
Wat springt gij, bergen, trots omhoog?
Wat wilt g' u, in der volk'ren oog,
Bij Sions berg verheffen?
God Zelf heeft dezen berg begeerd
Ter woning, om, aldaar geëerd,
Zijn heerlijkheid te tonen;
De HEER, die hem verkozen heeft,
Die trouwe houdt en eeuwig leeft,
Zal hier ook eeuwig wonen.
Vers 9
Gods wagens, boven 't luchtig zwerk,
Zijn tien- en tienmaal duizend sterk,
Verdubbeld in getalen.
Bij hen is Zijne Majesteit,
Een Sinaï in heiligheid,
Omringd van bliksemstralen.
Gij voert ten hemel op, vol eer;
De kerker werd Uw buit, o HEER!
Gij zaagt Uw strijd bekronen
Met gaven, tot der mensen troost,
Opdat zelfs 't wederhorig kroost
Altijd bij U zou wonen.
Vers 10
Geloofd zij God met diepst ontzag!
Hij overlaadt ons, dag aan dag,
Met Zijne gunstbewijzen.
Die God is onze zaligheid;
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen?
Die God is ons een God van heil;
Hij schenkt, uit goedheid, zonder peil,
Ons 't eeuwig, zalig leven;
Hij kan, èn wil, èn zal in nood,
Zelfs bij het naad'ren van den dood,
Volkomen uitkomst geven.
Vers 11
Gewis, hoe hoog de nood mag gaan,
God zal Zijns vijands kop verslaan;
Dien haar'gen schedel vellen;
Die trots, wat heilig is, onteert,
En, daar hij schuld met schuld vermeert,
Zich tegen Hem durft stellen.
De HEER heeft Zelf ons toegezeid:
"'k Zal u, door macht en wijs beleid,
Uit Bazan weer doen komen;
U zullen, als op Mozes' beê,
Wanneer uw pad loopt door de zee,
Geen golven overstromen."
Vers 12
"Dan moogt g' in zegepraal uw voet,
Ja, uwer honden tong, in 't bloed
Van elken vijand steken."
O grote God, geduchte HEER!
Uw gangen, zo vol roem en eer,
Zijn aan Uw volk gebleken;
De gangen van mijn God en Vorst,
Wien, schoon Hij 's werelds rijkskroon torst,
Deez' woningen behaagden.
De zangrei trad den speelrei voor,
In 't midden ging het vrolijk koor
Der trommelende maagden.
Vers 13
Looft God in Zijn gemeent' alom,
Den HEER, gij, die in 't heiligdom,
Als Isrels kroost, moogt naad'ren,
Hoe vrolijk gaan de stammen op
Naar Sions godgewijden top,
Met Isrels achtb're vaad'ren!
De vorsten van elks huisgezin,
Zij trekken aan: hier Benjamin;
Schoon klein, hij mocht regeren;
Daar Juda's stam, die glorie won;
Ginds Nafthali en Zebulon,
Om God, hun Koning, t' eren.
Vers 14
Uw God, o Isrel, heeft de kracht
Door Zijn bevel u toegebracht.
O God, schraag dat vermogen;
Versterk, hetgeen Gij hebt gewrocht,
En laat Uw hulp, door ons verzocht,
Uw volk voortaan verhogen.
Dan passen, Uwen naam ter eer,
Om Uwes tempels wil, o HEER,
De vorsten op Uw wenken;
Zij zullen U van allen kant;
Zelfs uit het allerverste land,
Vereren met geschenken.
Vers 15
Scheld met Uw stem het wild gediert',
Dat in het riet zo weeld'rig tiert;
De stier- en kalverbenden;
Het volk, dat stukken zilvers geeft,
En dus zich onderworpen heeft,
Maar loert op onz' ellenden.
Gewis, wij zien hen reeds berooid,
En 't oorlogszuchtig volk verstrooid;
Gezanten zullen naad'ren;
Egypte zal met Morenland,
Tot God verheffen hart en hand,
Den God van onze vaad'ren.
Vers 16
Gij koninkrijken, zingt Gods lof;
Heft psalmen op naar 't hemelhof,
Van ouds Zijn troon en woning;
Waar Hij, bekleed met eer en macht,
Zijn sterke stem verheft met kracht,
En heerst als Sions Koning.
Geeft sterkt' aan onzen God en HEER;
Hij heeft in Israël Zijn eer
En hoogheid willen tonen.
Erkent dien God; Hij is geducht;
En doet Zijn sterkte boven lucht
En boven wolken wonen.
Vers 17
Hoe groot, hoe vrees'lijk zijt G' alom,
Uit Uw verheven heiligdom,
Aanbidd'lijk Opperwezen!
't Is Isrels God, die krachten geeft,
Van Wien het volk zijn sterkte heeft.
Looft God; elk moet Hem vrezen.
1 Een psalm, een lied van David,
voor den opperzangmeester. God
zal opstaan, Zijn vijanden zullen
verstrooid worden, en Zijn haters
zullen van Zijn aangezicht
vlieden.
2 Gij zult hen verdrijven, gelijk
rook verdreven wordt; gelijk was
voor het vuur smelt, zullen de
goddelozen vergaan van Gods
aangezicht.
3 Maar de rechtvaardigen zullen
zich verblijden; zij zullen van
vreugde opspringen voor Gods
aangezicht, en van blijdschap
vrolijk zijn.
4 Zingt Gode, psalmzingt Zijn
Naam; hoogt de wegen voor
Dien, Die in de vlakke velden
rijdt, omdat Zijn Naam is HEERE;
en springt op van vreugde voor
Zijn aangezicht.
5 Hij is een Vader der wezen, en
een Rechter der weduwen; God,
in de woonstede Zijner heiligheid.
6 Een God, Die de eenzamen zet
in een huisgezin, uitvoert, die in
boeien gevangen zijn; maar de
afvalligen wonen in het dorre.
7 O God! toen Gij voor het
aangezicht Uws volks uittoogt,
toen Gij daarhenen tradt in de
woestijn; Sela.
8 Daverde de aarde, ook dropen
de hemelen voor Gods aanschijn;
[zelfs] deze Sinai, voor het
aanschijn Gods, des Gods van
Israel.
9 Gij hebt zeer milden regen doen
druipen, o God! en Gij hebt Uw
erfenis gesterkt, als zij mat was
geworden.
10 Uw hoop woonde daarin; Gij
bereiddet ze door Uw goedheid
voor den ellendige, o God!
11 De HEERE gaf te spreken; der
boodschappers van goede
tijdingen was een grote
heirschaar.
12 De koningen der heirscharen
vloden weg, zij vloden weg; en
zij, die te huis bleef, deelde den
roof uit.
13 Al laagt gijlieden tussen twee
rijen van stenen, [zo] [zult] [gij]
[toch] [worden] [als] vleugelen
ener duive, overdekt met zilver,
en welker vederen zijn met
uitgegraven geluwen goud.
14 Als de Almachtige de koningen
daarin verstrooide, werd zij
sneeuwwit [als] op Zalmon.
15 De berg Basan is een berg
Gods; de berg Basan is een
bultige berg.
16 Waarom springt gij op, gij
bultige bergen? Dezen berg heeft
God begeerd tot Zijn woning; ook
zal er de HEERE wonen in
eeuwigheid.
17 Gods wagenen zijn tweemaal
tien duizend, de duizenden
verdubbeld. De Heere is onder
hen, een Sinai in heiligheid!
18 Gij zijt opgevaren in de
hoogte; Gij hebt de gevangenis
gevankelijk gevoerd; Gij hebt
gaven genomen [om] [uit] [te]
[delen] onder de mensen; ja, ook
de wederhorigen om [bij] [U] te
wonen, o HEERE God!
19 Geloofd zij de Heere; dag bij
dag overlaadt Hij ons. Die God
[is] onze Zaligheid. Sela.
20 Die God is ons een God van
volkomene Zaligheid; en bij den
HEERE, den Heere, zijn
uitkomsten tegen den dood.
21 Voorzeker zal God den kop
Zijner vijanden verslaan, den
harigen schedel desgenen, die in
zijn schulden wandelt.
22 De Heere heeft gezegd: Ik zal
wederbrengen uit Basan; Ik zal
wederbrengen uit de diepten der
zee;
23 Opdat gij uw voet, [ja], de tong
uwer honden, moogt steken in het
bloed van de vijanden, van een
iegelijk van hen.
24 O God! zij hebben Uw gangen
gezien, de gangen mijns Gods,
mijns Konings, in het heiligdom.
25 De zangers gingen voor, de
speellieden achter, in het midden
de trommelende maagden.
26 Looft God in de gemeenten,
den Heere, gij, die zijt uit den
springader van Israel!
27 Daar is Benjamin de kleine,
die over hen heerste, de vorsten
van Juda, [met] hun vergadering,
de vorsten van Zebulon, de
vorsten van Nafthali.
28 Uw God heeft uw sterkte
geboden; sterk, o God, wat Gij
aan ons gewrocht hebt!
29 Om Uws tempels wil te
Jeruzalem, zullen U de koningen
geschenk toebrengen.
30 Scheld het wild gedierte des
riets, de vergadering der stieren
met de kalveren der volken; [en]
dien, die zich onderwerpt met
stukken zilvers; Hij heeft de
volken verstrooid, [die] lust
hebben in oorlogen.
31 Prinselijke gezanten zullen
komen uit Egypte; Morenland zal
zich haasten zijn handen tot God
uit te strekken.
32 Gij koninkrijken der aarde,
zingt Gode; psalmzingt den
Heere! Sela.
33 Dien, Die daar rijdt in den
hemel der hemelen, Die van ouds
is; ziet, Hij geeft Zijn stem, een
stem der sterkte.
34 Geeft Gode sterkte! Zijn
hoogheid is over Israel, en Zijn
sterkte in de bovenste wolken.
35 O God! Gij zijt vreselijk uit Uw
heiligdommen; de God Israels,
Die geeft den volke sterkte en
krachten. Geloofd zij God!