Vers 1
God is bekend bij Juda's stam,
Waar Hij Zijn hogen zetel nam;
Zijn naam is groot in Israël;
In Salem staat op Zijn bevel,
De hutte van dien Hemelkoning;
Op Sion is Zijn heil'ge woning.
Vers 2
Daar heeft de vijand boog en schild
En vuur'ge pijlen op verspild;
God brak het zwaard, bedwong den krijg.
Dat vrij het roofgebergte zwijg';
Uw roem, o groot en heerlijk Wezen,
Is tot veel hoger top gerezen.
Vers 3
Stouthartigen zijn daar beroofd;
Daar sliep èn heir en opperhoofd;
De kloekste had geen handen meer,
Maar viel in 't stof verslagen neer.
O God van Jacob, door Uw schelden
Vergingen paarden, wagens, helden.
Vers 4
Gij, vrees'lijk zijt Gij in 't gericht;
Wie zal bestaan voor Uw gezicht?
Zo ras Uw mond het vonnis streek,
Uw oordeel van den hemel bleek,
Toen vreesde d' aarde voor Uw ogen;
Toen werd ze stil door Uw vermogen.
Vers 5
Als God ter hoge vierschaar steeg,
't Zachtmoedig volk verlossing kreeg,
Ontzette zich het gans heelal.
Gewis, der mensen gramschap zal,
Wanneer z' op 't hevigst is aan 't blaken,
Uw groten lof nog groter maken.
Vers 6
Woedt nog de wraaklust onbeschroomd,
Die wordt door U ras ingetoomd.
Doet dan geloften aan den HEER,
Betaalt die, uwen God ter eer,
Gij allen, die dien groten Koning
Omringt in Zijn doorluchte woning.
Vers 7
Men voer' dien God geschenken aan,
Die vrees'lijk is in al Zijn daân;
Hij stoot de vorsten weg in 't graf,
En snijdt hun geest als druiven af;
Hij, die den koningen der aarde,
Zelfs op hun tronen, vreze baarde.
1 Een psalm, een lied van Asaf, voor den
opperzangmeester, op de Neginoth.
2 God is bekend in Juda; Zijn Naam is
groot in Israel.
3 En in Salem is Zijn hut, en Zijn woning
in Sion.
4 Aldaar heeft Hij verbroken de vurige
pijlen van den boog, het schild, en het
zwaard, en den krijg. Sela.
5 Gij zijt doorluchtiger [en] heerlijker dan
de roofbergen.
6 De stouthartigen zijn beroofd
geworden; zij hebben hun slaap
gesluimerd; en geen van de dappere
mannen hebben hun handen gevonden.
7 Van Uw schelden, o God van Jakob! is
samen wagen en paard in slaap
gezonken.
8 Gij, vreselijk zijt Gij; en wie zal voor Uw
aangezicht bestaan, van den tijd Uws
toorns af?
9 Gij deedt een oordeel horen uit den
hemel; de aarde vreesde en werd stil,
10 Als God opstond ten oordeel, om alle
zachtmoedigen der aarde te verlossen.
Sela.
11 Want de grimmigheid des mensen zal
U loffelijk maken; het overblijfsel der
grimmigheden zult Gij opbinden.
12 Doet geloften en betaalt ze den
HEERE, uw God, gij allen, die rondom
Hem zijt! Laat hen Dien, Die te vrezen is,
geschenken brengen;
13 Die den geest der vorsten als druiven
afsnijdt; Die den koningen der aarde
vreselijk is.