Vers 1 De God des heils wil mij ten Herder wezen; 'k Heb geen gebrek, 'k heb geen gevaar te vrezen. Hij zal mij zacht, in liefelijke weiden, Aan d' oevers van zeer stille waat'ren leiden. Hij sterkt mijn ziel; richt, om Zijn naam, mijn treden In 't effen spoor van Zijn gerechtigheden.  Vers 2 Ik vrees niet, neen, schoon ik door duistre dalen; In doodsgevaar, bekommerd om moest dwalen, Gij blijft mij bij in alle tegenspoeden; Uw stok en staf zal mij altoos behoeden. Gij troost mijn ziel, en richt, in mededogen, De tafel aan, voor mijner haat'ren ogen.  Vers 3 Gij zalft mijn hoofd; Gij doet mijn blijdschap groeien, En van Uw heil mijn beker overvloeien. Het zalig goed, mij door Uw gunst gegeven, Verlaat mij niet, maar volgt mij al mijn leven; Zodat ik in het heilig huis des HEEREN, Een lange reeks van dagen, blijf verkeren.  1 Een psalm van David. De HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. 2 Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren. 3 Hij verkwikt mijn ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid, om Zijns Naams wil. 4 Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij. 5 Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende. 6 Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen mijns levens; en ik zal in het huis des HEEREN blijven in lengte van dagen.